‘Op vier pootjes zitten.’ Hij bleef het maar herhalen. En dat is hij blijven doen, in mijn hoofd, al is het intussen jaren geleden dat ik het hem zelf heb horen zeggen.
‘Op vier pootjes zitten.’ Lange tijd was dat het grote minpunt op de achterflap van mijn dagboek, het enige leerpunt waar nauwelijks twee streepjes naast stonden. Telkens hij met zijn vinger langs de lijst gleed en de pootjeskwestie passeerde, keek hij op, knipoogde veelbetekenend en gleed verder, weg van mijn gebrek, op zoek naar punten waarop ik wél mijn strepen had verdiend. ‘Helpen bij de afwas’ en ‘geen ruzie maken met de broer’ scoorden altijd stukken beter, hoezeer ik het mij in de praktijk ook anders herinner. Maar die vier poten waren in geen geval aan mij besteed. Ik had genoeg aan twee, soms zelfs aan één poot, om mij gezeten aan de keukentafel op mijn gemak te voelen. Zo kon ik na het eten en tijdens het kouten zélf een kant kiezen, of balanceren tussen standpunten, terwijl ik mij min of meer geruggensteund wist door de wasmachine. Op vier poten zitten was simpelweg te saai, te stabiel voor een vrouw van zeven.
Zou hij zich wel eens afvragen wat er van mij en mijn pootjeskwestie is geworden? Zou hij opkijken en knipogen moest hij weten dat ik zelfs op een stoel zonder poten, met een stalen frame uit één stuk, nog liever de rand opzoek met mijn poep, om toch maar die veilige middenweg te vermijden? Zou mijn vader fier zijn op zo veel branie of zou hij fronsen, omdat ik mijn les na al die tijd nog niet heb geleerd? Ik blijf het me afvragen, ik blijf het maar herhalen, al is het jaren geleden dat ik een vrouw van zeven was.