(Column voor Happy Life – september 2017)
Dat ze ons om één uur ’s nachts kwam oppikken, vond ik niet zo erg. Mijn beste vriendin en ik waren 16 in 1990, in die tijd was ‘tegen enen’ een aanvaardbaar uur om de plaat te poetsen; niet beschamend vroeg, niet marginaal laat. Maar dat mijn moeder, die zich om de zoveel zaterdagen door de eindgeneriek van de laatavondfilm wurmde om daarna met scheef haar en draaiende motor op de parking van het jeugdhuis te zitten gapen, bij het instappen kon zien in welke toestand wij twee er tegen enen bijliepen, dat vond ik net iets minder.
Want er was er altijd wel eentje die tot over haar oren naar de feromonen rook, die iets te diep in een reeks schuimkragen had gekeken of die uren in de wind stonk naar de rook om andermans hoofd. Het kwam er dus op aan om tijdens de halfuur durende terugrit zo ernstig mogelijk door je eigen raampje te kijken, alsof de naweeën van de thé dansant net zo leeg en vluchtig waren als de voorbijzoevende donkerte daarbuiten. In de ritmische lichtflitsen van de straatlantaarns bekroop ons al eens de neiging om een betekenisvolle blik uit te wisselen, om zo de eindbalans van de feestavond op te maken, maar de kans dat die woordeloze dialoog zou worden onderschept door de ouderlijke blik in de achteruitkijkspiegel was te groot, en onze hartjes waren nog te klein. Meestal zwegen we dus, met het alcoholpercentage stevig vastgeklikt op de achterbank en de ogen op oneindig, zodat de genoegzame glimlach in de binnenzak bleef en de krokodillentranen diep genoeg in de ooghoeken, om ze later die nacht, onder het veilige donsdeken, alsnog de vrije loop te laten.
Mijn moeder zat erbij, keek ernaar en dacht er ongetwijfeld het hare van. Zeker die ene keer, toen mijn vriendin en haar toenmalige love interest een luchtje waren gaan scheppen om de avond in stijl en met veel speeksel af te sluiten. Ze hadden daarvoor de eerste de beste motorkap uitgekozen, want de donkerte had gelonkt en het liep al tegen enen. Dat ze daarbij op de capot van mijn moeder waren gaan liggen, was hun compleet ontgaan. Haar gapende blik met scheef haar achter het stuur blijkbaar ook.
Tijdens de terugrit staarden we zoals gewoonlijk zo nietszeggend mogelijk door onze raampjes naar buiten, alsof de nacht niet veel had voorgesteld, maar mijn moeder wist meer. Ze wist zoveel meer, over de liefde en het leven en de katers die nog zouden komen. Dat zouden wij gelukkig pas veel later ontdekken.