Kortverhaal: De schaduw

Hij wist niet precies wanneer zij daar zo schuin voor hem in de zon was gaan zitten, maar nu hij haar contouren had opgemerkt, had hij geen andere keuze: hij moest kijken.

Het was vrij rustig op het terras van Café Abraham, het kleine café aan de haven van Knokzijde. Nu en dan blies een zilte bries een vleug geroezemoes in zijn richting, maar dat belette Wolf niet om met vergenoegde teugen te proeven van zijn pas aangeschafte verhalenbundel en zijn streekbier met hoge schuimkraag, elementaire zaken die hem intens gelukkig maakten, zeker met zicht op de zeemeeuwen.

Hij kwam haar voor het eerst tegen op bladzijde 54. De zon wierp haar profiel zomaar ineens over de welgevormde zinnen van de protagonist, een wending die hem vrijwel meteen de adem benam. Tussen de lijnen van het verhaal las hij haar neus en haar lippen en de lichte wip halverwege. Zijn ogen volgden de deining van haar krullen in de wind, en de lijn van haar hals liet hem niet meer los tot helemaal aan het einde van het hoofdstuk. Zonder zijn blik los te maken van het blad, tastte Wolf naar zijn glas. De laatste slok streekbier smaakte slap. Hij had dringend nood aan verkoeling. Wilde hij haar onder ogen komen, dan moest hij zich vermannen, tot zijn zinnen komen.

Hij draaide zich op zijn kaduke houten stoel zonder haar ogen of blik te zoeken en wenkte de mistroostige rondborstige die in de deuropening van het café stond. “Nog een Maeght Van Gottem, alstublieft!” De vrouw knikte en slofte naar binnen. Wolf voelde zijn wangen van kleur verschieten. Hij schrok er zelf van. Nooit eerder had een Maeght hem in verlegenheid gebracht, laat staan secondelang zijn tong en lippen verlamd. Maar nu overviel hem een gevoel van gêne, alsof hij iets deed wat niet in zijn aard lag. Goed. Het zou wel goed komen. Hij moest nu vooral proberen om het hoofd koel te houden en te doen alsof er niets aan de hand was, alsof hij zichzelf in gedachten niet voor de kop aan het slaan was met de zwaarste voorhamer die hij bij de dokwerkers aan de andere kant van de kade kon vinden.

Met de blik op oneindig en een koelbloedigheid van heb ik jou daar draaide Wolf zich op zijn stoel. Hij strekte zijn lange benen, sloeg zijn enkels losjes over elkaar, leunde links en rechts en achterwaarts en pakte zijn verhalenbundel weer vast. Hij voelde het boek branden tussen zijn vingers. Het had al die tijd op de houten tafel gelegen, in de hete zon, en de kaft had de zomerse hitte danig geabsorbeerd. Maar er was meer aan de hand. Het vuur brandde ook vanbinnen, het gloeide en schroeide en deed elke vierkante millimeter van zijn palmen tintelen. Verlangen was nog nooit zo tastbaar geweest, en hij kon nauwelijks wachten om zich wederom in haar schaduw te wentelen en verpozing te zoeken in het verhaal dat zich verder zou ontvouwen op de bladspiegel. Hij sloot zijn ogen, de handen strak om de kaft geklemd, en in een flits zag hij haar gezicht als een gedateerde dia geprojecteerd op de binnenkant van zijn oogleden.

“Een Maeght van Gottem voor meneer…” De rondborstige waardin schoof het streekbier inclusief imposante schuimkraag onder Wolf zijn neus. Tegelijk zwierde ze haar vormen voor de zon en wierp zo een brede strook donkerte over zijn hoofd, boek, gedachten. Hij trok zijn ogen open en rilde, voelde nog meer kilte zijn lijf binnendringen. Dit was niet het subtiele literaire schouwspel van daarnet, met het verfijnde silhouet en de verleidelijke overgangen tussen hoofdrol en halszaak. Deze schaduw voelde als een schimmige aanslag op zijn leven en welzijn, als een teil ijzig water die onverwacht over zijn hoofd werd uitgekapt. Nefast voor ’s mans humeur, op zijn minst.

“Weet je,” begon de waardin, op haar plaats rustend, zich nauwelijks bewust van wat ze zoal in de weg stond, “weet je dat er in elke fles van dat bier een hoppebelletje zit? Ze steken dat daarin met de hand, één voor één, fles na fles. Stel je voor dat je een paar honderd van die bakken moet vullen, daar wordt een mens toch scheel onnozel van?” Ze tetterde zonder een voet te verzetten, zonder van steunbeen te wisselen, zonder ook maar een fractie van haar buitensporige decolleté zo te herschikken dat de zonnestralen weer vrij spel zouden krijgen. “Wat ze toch allemaal uitvinden hè, tegenwoordig.” Wolf wiebelde op zijn stoel. Als bolle Mina hier niet snel zou moven, zou de schaduw – niet de hare maar die fraaie – straks misschien verdwenen zijn, in alle stilte opgestaan en ongemerkt vertrokken, schoorvoetend en zonder te betalen, zoals men dat van een schim kan verwachten. “En als je zo een Maeght opendoet,” ging ze ongestoord verder, “dan spuit de helft van dat bier eruit, samen met de hoppebel. Spectaculair hoor, dat wel, maar voor je het weet, ben je kletsnat!”

Bolle Mina lachte maar zijn bloed kookte. Ze moest oprotten, ze moest verdomme nú met haar triviale ontboezemingen en breedsprakigheid uit zijn zon en schoon zicht gaan. Wolf voelde hoe zijn bloeddruk de hoogte in ging, mee met de meeuwen, die vanuit de verte onraad leken te ruiken. In een poging de opborrelende woede af te wenden, stak hij zijn neus diep in zijn beslagen glas, nam een overdreven gulzige slok van zijn Maeght en likte de schuimsnor in het lang en in het breed van zijn lippen. Lieve deugd, dat was op het nippertje. Bijna had hij die voorhamer van daarnet opnieuw bovengehaald om de trut haar voorgevel te verbouwen, want met een krak in haar kop zou de zon weer schijnen, al was het maar even, in gedachten.

“Mia!” Een dame van middelbare leeftijd, vakkundig tussen de vouwen van een veel te beige jurk geschoven, stak haar hand op en hobbelde de kasseistrook tussen kade en café over. “Georgette!” blèrde bolle Mina, die in het echt blijkbaar Mia heette, en ze slofte met balkon en al richting kasseien om de beige dame tussen de borsten te sluiten.

Leegte, dat was het eerste wat Wolf zag. De lege stoel, de lege tafel, haar lege koffietas met het leeggezogen suikerklontje. In een reflex schoot hij recht. Hij hield zijn verhitte handen als een zonneklep boven zijn ogen en tuurde in alle richtingen, in alle staten. Dansende zwarte vlekken zag hij, en felle strepen zonnestraal, en daartussen, in de verte, nog meer leegte. Ondanks de boten en de bomen en de weelderig bloeiende paarse petunia’s in grote aarden potten had hij in de haven van Knokzijde nog nooit zo’n wezenloze leegte gezien. Zij had die daar achtergelaten, door zomaar te vertrekken, en nu zat hij ermee, zonder meer. Wolf zeeg neer op zijn stoel, het gekraak van het gehavende hout onder zijn billen als de treffende soundtrack bij wat er zich in zijn binnenste afspeelde. Leegte die pijn doet, kan heel veel lawaai maken.

Hij richtte zijn blik naar boven. De meeuwen. De meeuwen moesten haar gezien hebben. Tussen het pikken van verdwaalde frieten en het soezen op het zilte nat moesten zij gezien hebben hoe ze vertrok, met haar schaduw op sleeptouw. Zij hadden haar wellicht al die tijd in de gaten gehouden, met die strenge, geniepige oogjes van ze. Misschien slenterde ze daar nog ergens rond. Misschien zagen die stomme vogels vanuit de lucht hoe ze in een alleraardigst jurkje de kade afliep, hoe ze haar krullen nu en dan verleidelijk opschudde en aan een kraam vijf kilo grijze garnalen kocht. Met grote ogen volgde Wolf de vliegende havenbrigade, hoog daarboven, als waren het witte wegwijzers in een felblauwe zee van mogelijkheden. Hij werd er niet veel wijzer van. Hij ontdekte alleen nog meer ledigheid in de lucht, en niet veel later nog meer verschraald streekbier in zijn glas. Hij zocht bolle Mina en Georgette, bij wijze van beige houvast, maar zelfs zij hadden het intussen voor bekeken gehouden.

De rest van de dag bleef hij haar contouren zoeken, overal en nergens. Achter vergeten straathoeken, onder kieren van voordeuren, op de vochtige tegels van een openbaar toilet. Hij volgde elk vaag spoor, nu en dan een borrelend buikgevoel. Eén keer dacht hij een glimp van haar ongetemde krullen te hebben opgevangen, maar na een korte achtervolging stootte hij op de verwilderde haarpartij van een uit de kluiten gewassen poedel. En net toen hij haar schaduw op de flank van een aangemeerde vissersboot met de naam ‘Dobberman’ meende te ontwaren, schoven de wolken voor de zon en bleef hij verweesd achter, dagblind in het donker.

Om zeven uur ’s avonds trok Wolf de deur van zijn deux-chevaux dicht. Hij voelde zich leeg, nog leger dan de tank van zijn geit straks zou zijn, na de terugrit. Hij sloot zijn ogen, ademde diep in langs de neus en liet alle spanningen die zich in de loop van de middag in zijn spieren hadden opgestapeld in één langgerekte uitademing los. Hij moest het loslaten, allemaal. De Maeght, de gêne, het balkon van bolle Mina. Hij moest het vergeten, het hele verhaal, maar vooral haar beklijvende hoofdrol, en die krullen, die lippen, haar hals. Hij was toch niet gek. Tenslotte had hij alleen even haar beeltenis op de bladspiegel gezien, nota bene onder invloed van blond bier met een hoppebel in de brandende zon. Het was mooi geweest, maar er moest een keerzijde zijn. Alles en iedereen heeft altijd een keerzijde, ook een schaduw, als je maar lang en goed genoeg kijkt.

Wolf stak de sleutel in het contact, zette zijn voet op het gaspedaal en draaide de knop in zijn hoofd om. Maar het boek bleef branden, in zijn hoofd, lijf, handen. De verwarrende spanning die hij nog maar net uit lijf en leden had verbannen, was alweer te snijden. “Ik moet terug,” zei hij luidop, “terug naar de plaats waar ik haar voor het eerst heb ontmoet.” Hij draaide de sleutel om, de motor sloeg af. Hij schrok van de stilte, die pijn deed aan zijn oren en beet in zijn kuiten. Het gezellige geronk van de geit had de leegte die hem de hele middag lang had verteerd even verdreven, maar nu die vertrouwdheid was weggevallen, klonk het tekort luider dan ooit. Haastig, om zichzelf niet de kans te geven lang of logisch na te denken, graaide Wolf zijn rugzak van de lederen zetel. Hij haalde er achtereenvolgens een krokante zakdoek, de brochure van een recent museumbezoek, een volledig verkruimelde maar nog vrij netjes verpakte frangipanekoek en uiteindelijk ook de bewuste verhalenbundel uit. De hitte had de kaft nog niet verlaten.

Het hart van Wolf ging wild tekeer maar hij negeerde het bonken en sloeg het boek open, ergens halverwege. De geur van nieuw nestelde zich in zijn neusgaten. Hij likte aan zijn vingertoppen en begon te bladeren. 49 … 50 … 51 … Bijna. Zijn netvlies zat pijnlijk strak om zijn droge ogen maar hij bleef staren zonder te knipperen. Niets was nog werkelijk, alleen de geit, en hij in de geit, en het boek in zijn handen. 52 … 53 … Zijn vingers gleden over het papier, langzaam, liefdevol. Duim en wijsvinger richtten zich op en bewogen samen richting rand, begerig en licht bevend, van plan om de laatste pagina om te slaan, maar halverwege de derde paragraaf hielden ze plots halt. Hij wist het. Hij wist dat ze er was, hij voelde haar onder zijn vingertoppen. Hij hoefde haar niet te zoeken. Ze zou er altijd zijn, tussen de lijnen. Haar schaduw zou hem blijven achtervolgen, overal en nergens, tot het verhaal was verteld. Wolf sloeg het boek dicht. In Café Abraham schoot een hoppebel uit een fles.

Met de volgende tags: