God. Miljaar.

We mochten niet praten, daar in die kouwe kerk. Alleen hosties en preken slikken. Daar kwamen natuurlijk lachstuipen van, met zalige echo’s die zelfs de geconstipeerde koster niet echt lang kon negeren. Gieren deden we, mijn beste vriendin en ik. Dwars door ’t gebed en de valse gezangen. Maar naarmate de biechtstoel naderde, kreeg ik klamme handjes. Want welke zonden moest ik verzinnen?

Geen haar op mijn hoofd dat er aan dacht om onze stoepkrijtcriminaliteit tijdens de speeltijd op te biechten, of om toe te geven dat ik het wisselgeld van bij de slager had gebruikt voor een ritje met het lief in de autoscooter. Neen, daar had die man aan de andere kant van het goddelijke laat-mij-u-de-les-lezen-luikje geen zaken mee. Ik hield het dus meestal op ‘broer gemolesteerd’ en ‘afwas ontvlucht’. Dan was ik na drie Weesgegroetjes en een Onzevader voor enkele weken vergeven en vergeten. Spijtig dat ik nooit gevraagd heb naar die schijnbaar heilige zijn geweten.

 

Met de volgende tags: